All this, don’t forget, was before every home had a radio, let alone television. This was that pure and pre-Fall condition we describe as ‘They made their own amusements’. (Doris Lessing)
Begin jaren negentig kon je me niet wegslaan van de televisie als Rescue 911 te zien was: presentator William Shatner (die ik dus absoluut niet kende als captain Kirk uit Star Trek, maar dat terzijde) introduceerde wonderbaarlijke reddingsacties die dankzij telefoontjes naar 911 waren gelukt. De opnamen van de alarmcentrale maakten het programma echt – en dus spannend.
Het was de tijd dat Bob Saget (die kende ik dan weer wel, van Full House) ook America’s funniest home videos presenteerde. Je kon prijzen winnen als je per ongeluk in een zwembad viel of tegen een boom aan liep terwijl iemand anders een videocamera in de hand had. Mensen vonden dit allemaal heel grappig. Het was namelijk echt gebeurd en als iets zo echt is dat het je zelf ook had kunnen overkomen, dan is het leuker.
Hé, dacht men, ze vreten ‘t. Het is goedkoop om te maken en het is echt. The real world. Dus vroegen ze mensen om mee te werken aan echte tv-programma’s over echte mensen en echte emoties – waarom zou je in godsnaam een familieruzie of liefdesscène of bevalling in een soap ensceneren als je gratis en voor niks in werkelijkheid kunt filmen? Het spijt me, De bevalling en (god was het maar uit ons collectieve geheugen verdwenen) Seks voor de Buch. Daarna bedachten we dat je eigenlijk niet echt hoefde te neuken of bevallen om interessant te zijn op tv; je kon ook nietsdoen in een bunker, maandenlang, je kon gewoon jezelf zijn en over jezelf praten en dan had je vernieuwende televisie: Big Brother.
Maar dit was allemaal niets nieuws. Dit hadden we in de literatuur al zoveel eerder gedaan.
Het tijdperk van het ego is op z’n hoogtepunt; Andy Warhol is nog nooit zo vaak geciteerd met zijn ‘In the future, everyone will be world-famous for 15 minutes’. We hebben muzieksterren gehad in realitysoaps (The Osbournes, Newlyweds: Nick and Jessica), we hebben programma’s gehad over mensen die je alleen maar kent uit die realitysoaps: De Pfaffs, Keeping up with the Kardashians en vergeet vooral Paris Hilton niet. Iedereen is wel een keer in beeld geweest: in een talentenjacht; drie minuten op Youtube, door de hele wereld bekeken; een minuut aan tafel bij DWDD; een tweet die geretweet is; en god, als ’t je echt niet lukt om zo in beeld te komen, dan zijn er nog genoeg tv-zenders te vullen met amateurporno, genoeg websites met webcamgirls, genoeg internetforums waar je je verhaal kwijt kunt en er is altijd wel iemand die kijkt, en wie gezien wordt, bestaat.
Weet je nog, de dagboekkamer in Big Brother? Zo.. literair. Wacht, ik leg het zo uit.
Want wie weet nog hoe het vroeger was? Vroeger had je Marlon Brando. Ik bedoel niet die oude man in The Godfather. Ik bedoel Stanley, de jonge god uit A Streetcar named Desire:
Brandon was een filmster dankzij sterke rollen in sterke films. Vrouwen werden verliefd op de rollen die hij speelde. Zoals ook bij John Wayne. Of nog zo één, minder sterk maar toch, Jean-Claude van Damme, mijn God, ik kan me de moeders van vriendinnen nog herinneren (nee, niet mijn moeder, zij was niet zo’n type) die op de bank zaten te soppen als Jean-Claude van Damme met z’n bezwete hoofd reeksen karatetrappen uitdeelde aan wie er ook maar in de buurt kwam. Filmsterren speelden vaak hetzelfde type, maar daar waren ze dan ook heel goed in. Wie ze privé waren, deed er niet zo toe. Natuurlijk wel een beetje. Maar van Elizabeth Taylor wil ik vergeten dat ze acht keer getrouwd is geweest dankzij haar rol in Who’s afraid of Virginia Woolf. Fuck, een filmkarakter, kom daar nog maar eens om. Hollywood-sterren heb je, geen filmsterren. Als ik een film met Scarlett Johansson zie, dan denk ik: ‘Hé, haar naaktfoto’s waren toch uitgelekt?’
Meer ego dan we aankunnen – maar dat begon allemaal in de literatuur, weet je. ‘Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten’, dat zei Willem Kloos in de 19e eeuw. Literatuur moest zijn: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’ De camera laten draaien en inzoomen op tranen, op trillende handjes. Een sessie in de dagboekkamer, vertel maar, wat denk je nu, wat voel je nu, jij alleen, je zit hier immers alleen, nee, je zit hier met een camera, je deelt die allerindividueelste emotie zoals de Tachtigers ruim honderd jaar eerder deden in verhalen. Het is niets nieuws, de ik-vorm, tóen was die nieuw: Marcellus Emants schreef ‘Ik heb haar vermoord!’ op de beginpagina van Een nagelaten bekentenis (1894) en mensen scholden de auteur uit op straat omdat die bruut zijn vrouw had vermoord.
Het is verwarrend: wat zegt de schrijver, wat laat hij zijn personages zeggen? Gerard Reve moest zich in 1966 nog verantwoorden voor godslastering in Nader tot U. En we kunnen het nog altijd niet laten om te vragen naar de ‘ik’ in een roman, de verhalen van de ‘ik’ verifiëren we bij de ‘jij’, de schrijver: ‘Heb je dat echt zo meegemaakt, was je jeugd zo streng religieus/heb je zoveel vrouwen in bed gehad/vind je dat echt van mannen/kortom, is het boek, of tenminste een deel ervan, autobiografisch want dat is eigenlijk alles wat we willen weten tell me tell me tell me? En als de schrijver meegaat in zijn eigen verhaal, omdat het zo’n mooi verhaal is, maar het is maar een verhaal, dan wordt de lezer boos, zoals met James Frey (A Million Little Pieces, over drank- en drugsverslaving), Norma Khouri (Honor Lost, over eerwraak in Jordanië) en een handjevol Holocaust-schrijvers die door de mand vielen. Opvallend: we vinden het waarheidsgehalte vooral belangrijk bij Holocaust en vergelijkbare ellende. Niemand doet er moeilijk over als Jan Wolkers, Jan Cremer, Ronald Giphart of James Worthy er een neukertje bij fantaseert. Dat bedrog is ok. Dat is fictie. Dat is literatuur, je verzint er wat bij en je schrijft het mooi op, ja toch?
In de twintigste eeuw kwam de ik in de literatuur dus centraal te staan, maar die werd al heel snel problematisch. De lezer zoekt immers altijd naar de waarheid – en denkt dat de werkelijkheid de waarheid is – en wil dat de auteur de verteller is, dat de verteller de hoofdpersoon is, dat alles waarheid is. Wat konden auteurs anders doen dan hiermee aan de haal gaan, dan in postmoderne spelletjes feit en fictie door elkaar gooien. De schrijver liet zien dat het een spel was, dat er niet één werkelijkheid is door alle verschillende perspectieven, je voelt je dan gefopt, maar dat was nu juist het ‘vervreemdende’, een authentieke literaire belevenis.
En zo keken we vorig jaar ook naar Oh oh Cherso: man, dit is niet echt. Er is een script. Die types zijn bedacht. Of expres zo bij elkaar gezet. Dat had ik bij Big Brother al door, hoor. Die eerste niet. Maar die tweede, met Kelly. Een regisseur heeft ze zo bij elkaar gezet. En dan het spel in de media: nee, er is geen script, nee, echt niet. Een serieuze discussie in dagbladen over de vraag wat echt is en wat niet – in een tv-programma. Spel van feit en fictie. Zo postmodern.
Ik hoorde Claudia de Breij over een nieuw programma met vijf vrouwen die voortdurend zichzelf filmen, Connected. Claudia zei: ‘Ja, maar: dichter bij het leven is alleen het echte leven!’ Precies. Precies, Claudia! We hoeven niet meer dichterbij te komen. We hebben het wel gezien. We kunnen alles filmen en zeggen dat dit de werkelijkheid is, het echte leven. Dan kunnen we weer gaan discussiëren over geënsceneerd of niet en wat wordt er wel of niet getoond, de keuze van de regisseur, de verteller. Maar het is zo’n oude discussie. Real life is niet real en het is ook niet ons leven. Maar dat is oud nieuws. Heel oud nieuws, want zoals ik al zei: in literatuur doen we dit al lang. Al heel lang.
Ik zal je zeggen wat literatuur is, literatuur zijn verhalen. Verhalen hebben helden en het verandert in tijd wie onze helden zijn, hoe onze helden beschreven worden. Video killed the radiostar. Filmsterren kennen we alleen als ze een spannend leven hebben. Je hoeft niets meer te kunnen om bekend te zijn. Als je maar op Twitter komt. Ik ben er niet cynisch over, ik Twitter zelf ook. Maar er was een tijd dat verhaalhelden de helden waren. Aeneas, Achilles, de ridders van de ronde tafel. En Aeneas en Achilles hebben dus niet zelf hun boeken geschreven. Homerus heeft ook niet over zichzelf geschreven (maar over Achilles en Odysseus dus). De schrijver op de achtergrond, de karikaturale helden in de spotlight.
Helden waren simpele, rechtdoorzee types. Goed en slecht waren redelijk duidelijk van elkaar te onderscheiden. Dat moest ook wel, want zo konden we de verhalen goed onthouden; we schreven nog niets op in die dagen, weet je nog.
Doris Lessing beschrijft de overgang naar de twintigste-eeuwse held als volgt:
These old people depicted themselves in broad bold stories. They didn’t go in for our kind of psychologising – no subtlety, no complexity. That would not have suited the sweep of the saga, the epic, the kind of story that had to hold the attention of listening serfs and soldiers and servants as well as the lords and ladies who were more educated, though probably not much more. Psychology came in with print, with the explosion of the written word: Proust, Mann, Woolf, Joyce were the products of the print revolution.
In de 19e eeuw, na de historische roman (want Ivanhoe werd ook niet door Ivanhoe geschreven), kwam via het naturalisme (steeds realistischer schrijven), het impressionisme, de Tachtigers –uiteindelijk de modernistische roman waarin we eindeloos woorden konden wijden aan onze eigen gedachten. Schrijver en personage lagen ineens een stuk dichter bij elkaar. Personages werden ook complexer, niet meer flat, niet meer goed-slecht, niet alleen maar heroïsch of deugdelijk, maar soms ietwat sneu en in dubio of noemt u maar. Dat is wat er gebeurt als je van bordkartonnen spelers op een Zwitsers modellandschap naar personages van vlees en bloed gaat. De simpele held is niet meer.
Dat is al lang geleden gebeurd. Inmiddels hebben we al zoveel ego-schrijvers gehad – en we hebben ze nog steeds, en ik doe het zelf ook – dat we niet beter weten dan dat we elke auteur kunnen vragen: ‘Hoe autobiografisch is uw roman?’ om daar een in percentages uitgedrukt antwoord te krijgen waarop we serieus kijkend kunnen knikken. Op het witte scherm & op tv duurde het veel langer: omdat Hollywood-verhalen eerst nog klassiek moesten worden, voordat je van het klassieke kon afwijken; omdat je een scenarioschrijver, een regisseur en acteurs nodig hebt om een verhaal op film te vertellen (en wel meer), maar nooit alleen een schrijver; omdat televisie pas echt z’n vlucht nam in de jaren tachtig, negentig, toen overal in de wereld het aantal televisiezenders, het aantal programma’s explodeerde, toen iedereen een kast vol video’s in huis had, toen iedereen z’n eigen videocamera had, toen er met beeld gebeurde wat er met schrijven honderd jaar eerder gebeurde: de explosion in words, een explosion in beeld. Zo werd de ‘ik’ in beeld belangrijk, al was het maar voor vijftien minuten – zo raakte de filmheld op de achtergrond.
Zal ik even door redeneren? Toen we van de orale naar de geschreven verhaalcultuur gingen, kwam er een nieuwe vertelvorm: de roman, het verhaal van de veelzijdige al dan niet op de schrijver geïnspireerde (anti)held, een personage dat zichzelf ontwikkelt en niet alleen goed of fout is. We zijn gaan houden van de vorm van een verhaal waarin we in 150 bladzijden wegvluchten uit ons eigen leven, inzicht krijgen in het leven, een personage leren kennen en weer afscheid van hem nemen, een verhaal met begin, midden en einde, het verhaal van een schrijver. We zijn gaan houden van films van 1 à 2 uur met dezelfde inzet. In die verhalen is ruimte voor nuance, in een roman vaak al meer dan een film, maar toch.
Maar zo lezen we niet meer. Ik nog wel. Heel veel mensen nog wel. Ik vind het fijn om een paar uur weg te zijn. Maar steeds meer nemen we informatie tot ons in vormen van korte brokken, door te scannen in plaats van echt te lezen en altijd in relatie tot anderen. De link aanklikken en de kop zien, is meestal al genoeg. Ik hoef niet het hele nieuwsbericht te lezen. Dat nodigt uit tot korte anekdotes, grappen op Facebook, scherpe oneliners. Het nodigt uit tot korte typeringen van personages, zoals we politici en schrijvers ook in een paar schetsen willen neerzetten – denk aan de Amerikaanse presidentsverkiezingen.
Het lijkt wel op de orale vertelcultuur: verhalen worden verteld binnen een bepaalde kring, doorverteld aan anderen, weer doorverteld aan anderen, met dit verschil: er zijn heel veel verhalen, maar ze hebben maar zelden een langere doorlooptijd dan, laten we zeggen, drie dagen. Een Youtube-video die viral is gegaan zie je op dag 1 op Facebook en Twitter, op dag 2 bij DWDD, op dag 3 bij Editie NL. Dan heeft iedereen het gezien, dan zijn we er klaar mee.
Maar wat betekent dat, willen we dan geen echte film- en romanhelden meer? Natuurlijk wel. Zij vertellen ons hoe het leven zit. Misschien moeten dat niet de alter-ego’s van schrijvers zijn. We hebben het misschien heel binnenkort wel gehad met de ego’s in de wereld. Probeer weer eens een authentiek heroïsch verhaal te schrijven. Een verhaal dat langer meegaat dan de fifteen minutes of fame waarin een schrijver ook alleen maar probeert mee te draaien. Het moet niet over de schrijver gaan. Een verhaal met echte helden. Dat is wat er gaat gebeuren. We gaan weer fabels schrijven, moderne fabels.
Ik vind het moeilijk. Ik hou van de roman, ik vind het een heerlijk genre. Maar het genre gaat veranderen en dit is waar de discussie over de toekomst van de roman over zou moeten gaan; niet over of de roman nog wel bestaat, omdat het e-book bestaat. Het e-book is niets anders dan een digitale roman, het is nog steeds een roman. De hele discussie over of we straks nog boekenkasten in huis hebben, is voor schrijvers niet relevant. Voor uitgevers wel, maar niet voor schrijvers. De enige vraag is, welk verhaal vertel je. Wie zijn je helden, wie ben je zelf. Wat er in literatuur gebeurt, is belangrijk. Literature killed the moviestar: schrijvers en lezers verwierpen de klassieke held lang voordat dat op het witte doek gebeurde. In literatuur zullen nu de nieuwe verhalen ontstaan die langer dan een paar dagen meegaan. En als ik zeg ‘in literatuur’, dan zeg ik dus niet ‘in boeken’, of ‘in literaire tijdschriften’ of godbetert ‘in literaire salons’. Het maakt niet uit waar, maar die nieuwe verhalen gaan er komen.
(En dan ging het zo: I’m William Shatner. Join us again next week for more true rescue stories on RESCUE – 9 –1 – 1.)
mooi verhaal, Michelle!
LikeLike