Voor het eerst in dit huis kijk ik tv. Een interview met Arnon Grunberg – ‘wat is de volgende stap,’ wordt hem gevraagd, ‘een gezin, het vaderschap?’ De vraag komt nogal out of the blue. Grunberg zegt geen ja of nee. ‘Waar ben je bang voor?’ Ah. Natuurlijk. Deze interviewer weet zomaar tot de essentie door te dringen, tot de Levensangsten van de Grote Schrijver. Het vaderschap zou hem beperken in het schrijven. Grunberg bevestigt.
Tja. Ik kan natuurlijk niet voor vaders spreken. Ik kan al helemaal niet voor Arnon Grunberg spreken. Die debuteerde op z’n 23e, de leeftijd waarop ik m’n eerste kind eruit perste. Dat was natuurlijk nogal een beperking van mijn schrijversschap, ik bedoel, ik had allang een soort van Blauwe maandagen geschreven als ik niet had toegegeven aan m’n vroeg rammelende eierstokken. En vele briljante boeken daarna. In plaats daarvan zit ik tot midden in de nacht aan m’n debuutroman te schaven, ik, dertig (DERTIG!) jaar oud en al lang over de datum, om dan de volgende ochtend weer pleurisvroeg wakker te worden om de kinderen naar zwemles te rijden, naar de tandarts, of gewoon naar de speeltuin te sturen. Beste Arnon, als ik jou was, zou ik het gewoon proberen. In het slechtste geval schrijf je wat minder boeken. Dan kunnen al die andere stervelingen van schrijvers misschien tegen je op proberen te bieden. Grote Schrijvers kunnen de babyheisa wel aan. Zet de stofzuiger aan. Zie Vestdijk. Doe niet moeilijk. Zie J. G. Ballard.
Zoals wij vrouwen altijd zeggen over de bevalling: miljoenen vrouwen hebben het vóór jou gedaan, miljoenen zullen het na jou doen, het is geen big deal. En zolang je er zonder totaalruptuur uit kunt komen, ben je toch altijd veilig.
Of zou die interviewer misschien toch niet de juiste vragen hebben gesteld?