Voor een man die vrouwen slaat, is er altijd een excuus. De ik-verteller in Walter van den Bergs boek Van dode mannen win je niet is zo’n man en hij heeft altijd wel een reden om iemand te slaan: omdat een vrouw misschien vreemdgaat; na ruzie om een lepel; omdat er een kat is doodgegaan. Zijn vriendin Dimphy slaat hij bijvoorbeeld als ze hem in zijn ogen vernedert:
Ja, is dat erg? En je vindt het niet erg dat ik de hele tijd moet kijken naar een foto van een man waar ik het nooit van kan winnen? Omdat ie dood is? Omdat ie godverdomme dood is? Jullie held? Jullie godverdomde held? Kan je je indenken hoe vernederend dat is? Kan je dat? Met een klap op tafel.
Op de achterkant van het boek staat: ‘De jeugd van Walter van den Berg werd getekend door een gewelddadige stiefvader. Om de psychologie van het geweld te doorgronden kroop hij in het hoofd van de man die zijn moeder terroriseerde.’ Ik vermoed dat dit de woorden van de uitgever zijn; lezers (kopers!) houden immers van waargebeurd. Het verschaft de lezer empathie vóór hij de eerste zin heeft gelezen. Het maakt de schrijver al geloofwaardig voordat de verteller aan het woord komt. En zou ik dan durven denken: ‘Ik weet niet of dit wel echt geloofwaardig is’? De schrijver heeft het immers meegemaakt, hij zal het wel weten. Zo komt er ook een hineininterpretierung waarin de lezer zich verbeeldt wat de schrijver echt heeft meegemaakt en hoe dit in verhouding staat tot dit boek. Dat effect op de lezer heeft weinig met het verhaal zelf te maken, maar het is niet uit te wissen: van waargebeurd win je niet.
Van den Berg gebruikt een sublieme vorm om de dader gestalte te geven. Hij vertelt in spreektaal, we kruipen onder de huid van de ik-persoon, in korte, sterke zinnen. De jongen, de ‘stiefzoon’, is de ‘jij’ in dit verhaal en in deze vorm blikt de ‘ik’ terug op wat er gebeurd is tussen hem en Dimphy – en nog een handvol andere mannen en vrouwen, waarmee al snel duidelijk is dat het een terugkerend patroon is. Stilistisch briljant, ik kan weinig anders zeggen. De beginzin: ‘Je moeder knipte mannen voor geld.’ Veel beelden en verhalen die in enkele zinnen scherp neergezet worden:
Zo ging dat, zo ging dat. Een man aan een tafel met een biertje, straalbezopen, een bange vrouw aan de andere kant van de tafel, en die man tikt met zijn vinger op tafel.
Je ziet het voor je en je kunt het opnieuw lezen en je zult je niet ergeren aan hoe hij vertelt, hij heeft er geen koddige spreektaal van gemaakt, het is helder, beknopt en het gaat maar door – de dialogen hebben bijvoorbeeld geen aanhalingstekens, alsof het boek één monoloog is, de vaart blijft erin, we horen alleen de verteller en die duldt geen tegenspraak.
Ik klaag wel eens over de eentonigheid in de Nederlandse literatuur, over de stapels boeken van gymnasiumjongens uit Amsterdam die hun identiteit proberen te vinden. Vergeet het maar. We hebben Walter van den Berg die over het echte leven schrijft. Een kutleven, ja, dat wel ja. Maar hoe harder, hoe beter, naar mijn smaak. De passage waarin de ik het kind kwijt is op de camping – geweldig beklemmend, geweldig mooi.
En toch. Toch bleef ik een beetje hangen op die geloofwaardigheid. De dader, de ik-verteller, houdt zich erg bezig met de ‘jij’. Jaren later volgt hij online nog wat de jongen van het gezin doet. Het boek is een mea culpa aan de jij, zou je kunnen zeggen, maar waarom? Waarom zou hij juist zoveel aandacht voor het kind hebben? Het geeft de dader net een beetje sympathie, terwijl hij die volgens mij niet hoeft te hebben. Maar het gaat niet alleen om deze jongen, hij zegt vaker ‘Kinderen doe je niks’ en hij vindt het zelfs nodig om een van zijn vriendinnen af te straffen wanneer ze haar dochter ook al met zo’n mishandelende klootzak laat trouwen.
Hij neemt het de moeders kwalijk dat ze slecht voor hun kinderen zorgen door met deze foute mannen om te gaan, maar hij neemt het zichzelf niet kwalijk dat hij zo’n foute man is (en dus ook niet zo goed voor kinderen). Zijn mea culpa is een waslijst excuses, waar alleen hijzelf in gelooft. De titel Van dode mannen win je niet is ook een excuus, zoals uit het eerste citaat bleek. Door het terugkerende motief ‘kinderen doe je niks’ ga je vanzelf verder denken – gut, zou de ‘ik’ zelf zoiets in z’n jeugd hebben meegemaakt? Maar daar gaat het boek niet over, niet over hoe hij zo geworden is, alleen over hoe hij is. En toch, stel, als dat zo is hè, als wij door zijn aandacht voor de arme kinderen denken dat het door de jeugd van de dader komt, hoe loopt het dan af met de jij in het boek? En kijk, dan komt de ‘gewelddadige stiefvader’ van de achterflap weer in gedachten. Het lijkt of er eigenlijk nog veel meer te vertellen is.
Wat een goed geschreven bespreking! En ja, het boek geeft stof tot nadenken.
LikeLike
De gedachte waar jij mee afsluit, daar zat ik ook mee tijdens het lezen. In mijn recensie heb ik het geprobeerd onder woorden te brengen maar is me nog niet helemaal gelukt. Op de een of andere manier zie ik de schrijver Walter van den Berg de ik-persoon woorden in de mond leggen die gericht zijn tegen Wesley, maar voor mijn gevoel indirect tegen Van den Berg zelf. Maar wat dit wil zeggen, weet ik niet. Nog minder of ik zo wel mag redeneren.
En, voordat ik het vergeet te zeggen, wat een grondige bespreking heb jij geschreven. Erg goed.
LikeLike
Dankjewel. Ja, mag de lezer zo redeneren? Dat blijft een goede vraag. Overigens heb ik in jouw recensie hetzelfde dilemma gelezen; dat je als lezer dus invult hoe het voor de jongen/de schrijver geweest moet zijn, terwijl de schrijver juist het perspectief van de dader en een fictieve vorm heeft gekozen.
LikeLike
Mooie bespreking. Ik werkte een tijdje samen met Walter en liep dan met hem op van station naar kantoor (of terug). Hij vertelde dan over zijn vader en ook over de man die zijn moeder dwarszat. Innemende verhalen waarvan ik ook flarden in zijn boek zie terugkomen. Ik vind het bij veel schrijvers vervelend dat ik ze ken, maar bij Walter heb ik dat gevoel helemaal niet. Het is een boek geworden dat ontroert. Een prachtig boek als het aan mij ligt.
LikeLike