Volgens Milan Kundera – en volgens Oek de Jong – kan een schrijver geen echt goed boek schrijven als hij zich ook actief bezighoudt met boekpromotie. In het essay Wat alleen de roman kan zeggen wordt dit citaat van Kundera aangehaald: De roman bevindt zich in handen van de massamedia; deze versterken en kanaliseren het proces van de reductie. Een schrijver die populair wil zijn, schrijft hapsnapliteratuur, dat kán niet anders. Oek de Jong concludeert: Het grote nieuwe woord is niet de naam van een nieuwe literaire stroming, het grote nieuwe woord is ‘marketing’. Het avant-garde idee van de twintigste eeuw is verdwenen: men schrijft niet meer om de kunst te vernieuwen, maar om de markt te veroveren.
Ik heb hier altijd al anders over gedacht. Je hebt vernieuwende schrijvers; je hebt schrijvers die heel goed en complex schrijven (maar niet zo vernieuwend zijn); je hebt schrijvers die populaire, toegankelijke boekjes schrijven die heel goed verkopen. En ongeacht of iemand een schrijver in de eerste of laatste categorie is, heb je onder schrijvers mensen die zichzelf graag promoten en mensen die dat liever niet doen.
Zo was ik vanavond bij de boekpresentatie van Alex Boogers, die het hele mediacircus aan zich voorbij zou laten gaan als dat niet de enige manier was om zijn boeken bij het publiek te krijgen. Dat heeft hij aanvankelijk wel geprobeerd, want zijn eerste boek verscheen onder pseudoniem. Inmiddels schrijft hij onder eigen naam, doet hij wel aan promotie als er een boek verschijnt, twittert hij wat en zijn laatste boek (novelle) Wanneer de mieren schreeuwen ligt nu niet alleen in de boekhandel, maar is ook gratis te downloaden, wat binnen een week een ongekend succes bleek. Schrijft hij nu dan minder diepgaand, door alle publiciteit? Natuurlijk niet. Elk boek is weer beter.
In 2010 schreven Franca Treur en Ernest van der Kwast, allebei genomineerd voor de NS-Publieksprijs allebei een polemisch stuk voor nrc.next over de vraag: hoe ver moesten ze gaan om mensen ertoe over te halen om op hun boek te stemmen voor de NS-Publieksprijs? Van der Kwast vond alles geoorloofd om lezers te vinden: ‘Ik zie het als een kans om mijn boek onder de aandacht te kunnen brengen van het Nederlandse publiek. Of dat nu lezers of sporters of riksjarenners zijn, dat maakt me niet uit.’ Treur voelde daar niets voor: ‘Het enige wat een schrijver moet doen, is mooie boeken maken.’ Nu lijkt het mij dus een leesfout om op basis hiervan te denken dat Treur hogere literatuur schrijft. Natuurlijk, een gevestigd schrijver kan het zich veroorloven om niet aan elke mediagrap mee te doen als het gaat om de promotie van zijn/haar boeken; maar verder staat de positie van de auteur in de markt los van zijn werk.
Oek de Jong kent ook veel ‘dynamiek’ toe aan de avant-garde van de twintigste eeuw, een idee dat toch wel omstreden is. De roman heeft zich, zou ik durven stellen, sinds haar uitvinding toch weinig laten vernieuwen. In poëzie zit veel meer beweging. Bovendien, het idee dat literatuur zich ontwikkelt volgens het principe van actie-reactie is weliswaar flink uitgevent door Ton Anbeek in zijn geschiedenis van de moderne letterkunde, maar het idee is maar ten dele of alleen in retrospectie waar. Tegen wie zet Van der Heijden zich af, tegen wie Grunberg? Met welke literatuur rekenden de Grote Drie af?
Oek de Jong stopte zelf ook na enkele pogingen in 1980 met het dwangmatig zoeken naar nieuwe vormen, beschrijft hij. Hij schrijft ‘psychologische’ of ‘realistische’ romans. De psychologische problematiek boeit hem het meest: Ik voel geen enkele behoefte om ‘in de roman de romanwerkelijkheid te onderzoeken’ of in de roman ‘iets met het medium zelf te doen’. Met andere woorden, De Jong vindt het niet erg dat de roman geen wereldschokkende veranderingen heeft doorgemaakt of schrijft in ieder geval zelf niet met het doel die teweeg te brengen.
De vernieuwing die er dan wel is geweest, beschrijft De Jong helder en overtuigend: in ruim tweehonderd jaar is er steeds meer werkelijkheid in romans gekomen. Meer seks, meer vuiligheid, het triviale en het alledaagse, van alle rangen en standen. Persoonlijk beschouw ik dit als het belangrijkste wat de roman sinds de achttiende eeuw heeft gedaan: de werkelijkheid van de eigen tijd beschrijven én tegelijkertijd steeds méér werkelijkheid in de roman exploreren. Dan komt De Jong bij de hoofdvraag van zijn essay: wat valt er nog te ontdekken voor de romanschrijver?
Zijn antwoord werkt hij uit in vier hoofdstukjes: vernieuwing zal ontstaan door verdieping van wat we al hebben: de verbeelding van het intieme, de kracht van zintuiglijk proza, de inspiratie van de traditie en het belang van een hoog stijlbewustzijn. Hier kun je het moeilijk mee oneens zijn: natuurlijk, elke roman moet op zichzelf weer een voortzetting én vernieuwing van de traditie zijn, een stilistisch pareltje waarin je voelt en beleeft wat de personages beleven. Iets te makkelijk vervalt De Jong dan in de ongefundeerde klacht dat mensen van nu geen samengestelde zinnen meer kennen en in korte zinnen schrijven. Opmerkelijk. Welke boeken van nu heeft hij dan in gedachten en met welk ouder werk heeft hij die vergeleken? Met Nescio of Couperus? Dat maakt nogal wat uit, niet? En geeft dat niet juist aan dat je nooit iets kunt zeggen, nooit kunt generaliseren over ‘de stijl van een generatie’, want zoiets bestaat natuurlijk niet. Er zijn ook nu nog schrijvers die monomaan voor de literatuur leven, er zijn ook nu nog schrijvers die opgegroeid zijn met de bijbel in Statenvertaling, met de Perzische verhalencultuur of die alleen maar lezen en geen smartphone hebben, er zijn genoeg schrijvers die vanuit welke achtergrond dan ook een heerlijk rijke stijl hebben.
Wat er volgens mij te winnen valt, is meerstemmigheid in de literatuur. Volgens De Jong zijn in de roman tegenwoordig alle rangen en standen vertegenwoordigd, maar is dat waar? Hebben wij in Nederland zo veel vuilschrijvers, die uit de goot zijn opgekrabbeld en zijn gaan schrijven? Al die klassieke thema’s, seks en religie en meer van dat, worden nog altijd vaker vanuit het perspectief van een welgestelde, blanke man geschreven dan vanuit een ander perspectief. Dat is veilige literatuur; dat kennen we en dat wordt door de elite benoemd als goede literatuur.
De elite (ook al gespreksonderwerp bij Wim Brands en Oek de Jong) is iets anders dan de avant-garde. De elite is de welgestelde, gevestigde groep kunstpausen die zelf vroeger ooit een beetje avant-garde waren en nu maar hoeven te zuchten en er kan weer iets genoteerd worden in de boekenbijlage. De Jong schrijft: ‘In Nederland behoorden Reve en Hermans tot de laatste generatie schrijvers die, in de jaren zestig en zeventig, ook een moreel gezag hadden.’ Is dat zo? Ik bedoel, hadden Reve en Hermans dat gezag? Voor jonge literatuurfans die tegen deze schrijvers opkeken vast wel, zo heeft Oek de Jong dat misschien beleefd. Maar het lijkt me logisch dat hij inmiddels wat kritischer kijkt naar schrijvers met een meninkje en dat hij tegelijkertijd niet ziet dat er nu vast wel weer jonge literatuurfans zijn die dwepen met Grunberg en Tommy Wieringa en de ideeën van deze mannen oneindig retweeten, bespreken, naleven. Misschien behoort De Jong zelf wel tot een zeker gezag, hij staat immers met Van der Heijden, Connie Palmen, Bas Heijne en Marcel Möring in het rijtje van schrijvers die een essay over de roman schrijven in opdracht van o.a. het Letterenfonds?
De avant-garde, om er nog heel even op terug te komen, bestaat uit jonge honden die roepen dat alles anders kan, maar laten we eerlijk zijn: juist veel avant-garde schrijvers/kunstenaars worden niet serieus genomen. Wie bepaalt wat vernieuwende kunst en wat gekkigheid is? Oh ja, de elite. Maar een elite is nu juist conservatief, kiest voor zelfbehoud en is de experimenteerfase voorbij: zoals Oek de Jong in 1980. Dus wat doet een jonge schrijver die niet opgepikt wordt door de kunstpausen? Juist, die promoot zichzelf, maar dat is ook al niet goed!
We zijn weer terug bij het begin. Oek de Jong heeft me wel aan het denken gezet: hoe kan het dat ik zijn voorbeelden uit romans en zijn beschrijving van de roman herken en waardeer, maar dat ik het zo oneens ben met zijn pessimisme? Dat is misschien wel heel simpel. Omdat ik een jonge hond ben.