De kinderen praten over de bobsleebaan in de Efteling. Ik had het nog niet door, want ik dacht aan mijn boek. Het is 7.15 uur, ik kam mijn haren, zij kleden zich aan en ik denk aan Hella Haasse die bedden opschudt en grote ideeën voor grote romans probeert vast te houden (citaat en vindplaats krijgt u nog van me).
‘Welk stukje vond je leuk?’
‘Nee, ik vond het niet leuk, ik vond het eng.’
‘Maar ook het stukje toen ‘ie naar boven ging?’
‘Dat vond ik ook niet zo leuk.’
Soms ben ik niet meer dan gereedschap, mijn handen de handvatten waaraan ze zich door het leven slepen. Aan mijn handen loop je naar school, hiermee voorzie ik je van gesmeerde boterhammen, kam (en vlecht) ik je haren, veeg ik oogkoek en snot en etensresten weg, draag ik je schooltas, draag ik jou, als je moe bent, in slaap gevallen in de auto, te moe om zelf de trap op te lopen of gewoon omdat het prettig is, draag ik jou, mijn handen om je kleine lijf. Je kunt aan me hangen, aan mijn arm, aan mijn nek, op mijn rug. In de bobsleebaan was mijn arm haar stootkussen. Het is fijn dat moeder-zijn in deze fase zo fysiek is. Dan merk je het misschien niet dat ik soms aan hele andere dingen denk – zoals alle ouders, alle volwassenen doen.
‘Ja toch, ja toch mam?’
‘Ja. Natuurlijk.’
Een reactie op “De bobsleebaan”