Ik wachtte op de makelaar. Ze was tien minuten te laat. Ze zag eruit zoals ik, maar dan tien jaar ouder. Toen ze er was, liep ze gelijk naar boven. Halverwege de trap mompelde ze: ‘Ja. Zoals je ziet. Eigen opgang.’
Boven bleken alle kamers veel vierkanter dan op de foto’s van Funda – want foto’s zijn tegenwoordig niet meer bedoeld om de werkelijkheid zo exact mogelijk weer te geven. (Hallo het is 2012.)
‘Het was een huurwoning, dus ik weet niet of de verwarming het doet.’ Even later mocht ik de zolder op; ze gaf me haar mobieltje als zaklamp.
‘Het is een geweldige ruimte,’ zei ze toen ik naar boven klom, ‘sommige mensen zetten er een dakkapel in, dan is het een echte kamer.’ Het was inderdaad een geweldige ruimte, zoals het Plein van de Hemelse Vrede of de Brunssummerheide een geweldige ruimte is, maar dat betekent nog niet dat je er kunt wonen.
Van de slaapkamers kon je verdrietig worden. Elke muur was anders. Schrootjes. Steenstrips. Roze behang. Een cv-ketel uit het jaar nul hing los aan de wand van de beoogde kinderkamer.
‘Het is een van een belegger. Kijk. Ik wil niet voor mijn beurt praten. Maar die prijs. Het is maar een vraagprijs.’
We liepen weer naar beneden. Ik dacht aan klusjesmannen, drie of vier van die leuke Oostblokkers die alles voor me zouden opknappen. Dat kon ik me wel voorstellen, maar dan kon ik me nog niet voorstellen dat het iets moois, iets bewoonbaars zou worden. De trap was mooi, dat wel.