Zondag
uit de bundel Tjoek van Vincent Mahieu
Zondag schijnt de zon altijd extra mooi en blij. Daarom is die dag ook zondag genoemd. Zondag is ook de dag dat alle vlinders en libellen krijgertje spelen. Door de week hebben ze alleen maar haast. Als werkmensen en schoolkinderen. Maar omdat vlinders en libellen geen kerk hebben, is zondag hun speciale speeldag.
Wat een fantastisch groot speelterrein hadden ze. Van hier – de achtermuren van de officierswoningen – helemaal tot aan de kazernes aan de overkant. Zeker wel twee voetbalvelden speelterrein. Nu zonder exercerende soldaten. En op het weggetje dat er schuins doorheen liep waren nu geen werkmensen of schoolkinderen. Want het was zondag. Dus alle grote mensen waren aan het uitslapen en hun kinderen moesten zoet zijn. Of ze waren naar de kerk. En dan moesten de kinderen thuis blijven om op het huis te passen. Zijn ouders waren naar de kerk. Dus paste hij op het huis. Bij de achterdeur. Daar mocht hij eigenlijk als fatsoenlijk officiersjongetje niet zitten. Maar wie doet me wat als ik alleen ben? Ook ben ik nu als enig mens onbetwist heerser over Het Grote Veld.
Dus had hij onder de ketapangbomen aan De Schuine Weg alle ketapangs opgezocht, die onhandige tjodots in de nacht hadden laten vallen. Hij had ze gestampt en smakelijk opgegeten. Ook dat wilden zijn ouders niet hebben. Als officierszoontje liep je niet als een hongerlijder langs de straat om minderwaardige vruchten te zoeken en op te eten. Maar vandaag was hij koning. Naar de droes met alle fatsoen!
Hij keek echt tevreden uit over het wijde veld, waar met de vlinders en libellen mee wat onbestemd en even vrolijk gerucht ronddartelde: geluiden uit de kazerne: koerende houtduiven, zingende soldaten, kinderstemmetjes. Hij keek naar het dubbele gelid van oude ketapangbomen, knoestig en verweerd als bomen van Jules Verne, en hun oude roodgouden bladeren als enorme bloemen. Het waren misschien wel mooie bomen, maar er zaten ook altijd geme
ne rangrangs in, die je ongemerkt van achter konden aanvallen en zich zo venijnig in je kuit vastbijten, dat ze gewoon met hun hele lijf in de lucht stonden, opgewonden met hun poten spartelend. Naar de droes met alle rangrangs.
Naast de middelste ketapangboom zag je, als je niet goed keek, een boomstronk. Van zo ver was het sprekend een boomstronk. Maar intussen was het een bedelaar. Zijn kleren waren kapot en smerig. En zijn lichaam was kapot en smerig. Want hij was melaats. Zó melaats dat hij nauwelijks lopen kon. En bovendien blind, zodat hij dit alles toch niet zag en er dus eigenlijk niet bij hoorde. Kassian eigenlijk. Maar aan de ene kant was het ook maar gelukkig dat hij blind was. Anders zou hij elke dag in de spiegel zijn half weggevreten gezicht zien, toch?
De bedelaar zat daar alleen maar op zondag, als er zoveel soldaten met hun vrouw naar de kerk gingen. En straks langs die weg ook weer terugkwamen. Hij haalde toch wel een hele vracht centen, halve stuivers en stuivers binnen op zo’n dag. Daarom was ook de bedelaar tevreden en blij met de zondag. Kijk maar. Hij wiegde zachtjes met zijn bovenlijf en neuriede een liedje. Zijn handen maakten telkens graaibewegingen in de bedelnap op zijn schoot. Dat was al een gewoonte bij hem geworden. De handen waren driekwart weggevreten. Ook zijn voeten waren misvormd. Daarom had de bedelaar ook een stok bij zich, waarop hij steunen moest als hij liep. De stok was even vlekkerig en misvormd als de bedelaar zelf. Eigenlijk had de jongen de bedelaar nog nooit zien lopen. Hij was er altijd al als hij ’s zondags opstond. En tegen de avond, als hij eraan dacht naar de bedelaar te kijken, was hij alweer weg. Maar zeker moest hij kunnen lopen. Want hoe kwam hij daar anders?
Eigenlijk zou het helemaal niet wonderlijk zijn als de bedelaar nooit liep. Hij leek wel een hoop aarde. Of een stronk van een ketapangboom. Zijn vodden waren half vergaan en vervuild. Uit vuilnisbakken gehaald zeker. Zijn lichaam was vuilnishoopkleurig en vuilnishoopvormig. Zijn hoofd was een groot gat, waaromheen een smoezelige doek gebonden was. Wanneer waren ook de blinde ogen aan de beurt? Waren de tanden ook opgegeten of waren die zo maar uitgevallen? Het was toch hoogst merkwaardig dat een mens zo maar van binnen uit kon worden opgegeten door torretjes of wormpjes, zoals een boom door de boeboek. Hij had Pa wel eens horen zeggen: ‘Het vreet me op! Het vreet me op!’ Wat vrat Pa op? En, daar hij toch gezond en heel bleef, waarom maakte hij zo’n misbaar?
Deze melaatsheid scheen volkomen pijnloos. En het ging blijkbaar ook zó langzaam dat je het tóch niet merkte. Als het vooruitgaan van de kleine wijzer van de klok. Alleen was je op een bepaalde manier toch ook geen mens meer. Zelfs geen dier. Alleen maar een boomstronk. Had hij dáárom geen medelijden met de bedelaar?
Welbeschouwd had hij het nog zo kwaad niet. Hij werd altijd ruimschoots bedacht door alle vriendelijke mensen. En ook onvriendelijke mensen gaven wel wat. Al was het alleen om die afschuwelijke verschijning gauw weg te hebben. Dat wist de bedelaar. Daarom had hij er een kunst van gemaakt zich nog ellendiger voor te doen dan hij was. Zijn stem – nee het geluid dat hij maakte, want hij kon geen woorden uitspreken (had hij nog wel een tong?) – was als het gonzen van een insekt in een gat, hol klinkend en op de een of andere manier ook griezelig. Hij lalde met zijn hoofd en gebaarde met zijn misvormde handen. Het was zeer weerzinwekkend.
Straks, als de kerkgangers weer terugkwamen, begon hij met zijn komedie. Ergerlijk. Eigenlijk ook was hij, zoals Pa zei, een schavuit. Hij wou niet naar de melaatstenkolonie omdat hij daar werken moest. Zo’n luiaard! En hier zou hij de mensen maar besmetten! Het was een schandaal dat hij niet werd opgepakt!
De jongen begon zich werkelijk te ergeren aan de bedelaar. En opeens schoot hem een verhaaltje te binnen dat een schoolmakker hem verteld had. Hij sprong op en rende het huis in om gehaast te scharrelen in laden en naaidozen. Om zijn lippen zweefde die merkwaardige kinderlach, die kwajongensstreken voorspelt. Zijn ogen schitterden.
Even later was hij weer buiten met een stuiver aan een draadje gebonden. Hij liep de weg van de ketapangbomen af in de richting van de bedelaar. Omdat hij blootsvoets was, zorgde hij ervoor, door te fluiten en luidruchtig met de voeten te schuifelen, dat de bedelaar zijn komst gewaarwerd. Ah, nu begon het leuke spelletje. De bedelaar barstte in luide jammerklachten uit, terwijl de jongen naderde. Het muntje werd precies in de nap gemikt, waar het met een luide tik in terechtkwam, maar dan met een handige flip aan de draad er weer uit gerukt. De jongen liep door, nu over zijn schouder kijkend naar de bedelaar, die ongearticuleerde dankbetuigingen jammerend in de nap graaide. Zijn stem haperde even, maar barstte weer los, terwijl de handen verder zochten op zijn schoot, naast en voor zich op de grond. Het jammeren werd beurtelings verbaasd en gemelijk tijdens de speurtocht en hield ten slotte helemaal op. In
tussen was de jongen een eind verder geluidloos neergevallen, geluidloos krimpend van het lachen en bij tussenpozen snakkend naar adem. Nog nooit in zijn leven had hij zo iets grappigs meegemaakt. Dat vroeg om herhaling.
Hij ving zijn tweede plaagtocht aan. En weer begon de bedelaar, de naderende voetstappen vernemend, luidkeels te jammeren. En weer mikte de jongen de stuiver in de nap en weer rukte hij de munt er even snel weer uit. En weer gingen de luidruchtige jammertonen over in een verbaasd gemummel, terwijl de bedelaar zich in de raarste bochten wrong om elke centimeter om hem heen en zelfs onder hem af te tasten naar de raadselachtig verdwenen munt. Een eind verder wrong de jongen zich even geluidloos in duizend bochten, zich in de pols bijtend om het niet uit te gieren van het lachen. Zich toch langzamerhand weer dwingend tot kalmte voor de volgende tocht.
En weer ving hij zijn schuifelende, fluitende wandeling aan en weer begon de bedelaar te jammeren. Maar nu was er een vreemde nuance gekomen in zijn stem. En ook was er een krampachtige waakzame verstijving gekomen in zijn misvormde lichaam. De jongen hoorde en zag de kleine verschillen niet. Hij naderde even argeloos.
Het sprong opeens dwars voor hem op de weg. Laag en zwart en wiegend als een droommonster. Het lachte kakelend ‘Eh-eh-eh! Ih-ih-ih! Eh-eh-eh!’ Het klauwde opeens naar hem met vormeloze zwarte tentakels, zich laag en waggelend naar hem toe bewegend. Als een spin. Het gathoofd was een spinnekop. De jongen slaakte een gil als een vuurpijl en sprong. Hij sprong als een houten trekpop. Eenmaal. Tweemaal. Terwijl de waggelende reuzenspin greep, mis en weer mis greep. De jongen ontkwam door een wonder. Hij rende ontzind van angst naar huis, wierp de deur met een echoënde dreun achter zich dicht en snelde naar zijn kamertje, waar hij zich voorover op het bed wierp, uitbarstend in gierende huilstoten, terwijl epileptische huivergolven door zijn lichaam joegen. Het zou nog heel lang duren voor hij weer normaal was en de krankzinnige angst had plaats gemaakt voor een diep verdriet. Omdat nu toch bewaarheid was wat hij altijd als een onzalig vermoeden diep weggeduwd had: alles wat schoon was en onschuldig, was maar bros en dun. Krab niet te diep. Krab nooit te diep.
Buiten kroop de spin weer in zijn oude gedaante terug, dierlijke geluidjes van tevredenheid spinnend. Want zijn blind klauwende armen hadden de draad met het muntje gevonden. Hij giechelde.
Zijn hand maakte een stuntelig draaibeweginkje en de stuiver begon vrolijk in het rond te snorren. Gonzend als een bijtje. Het was zó leuk. De bedelaar zou er wel uren mee door willen gaan, maar het werd tijd dat de kerkgangers terugkwamen. Hoor, de bel in de kazerne liet elf reine zilveren slagen voortrollen over het veld. De bedelaar liet de stuiver in de welgevulde buidel op zijn buik glijden. Hij nam een devote houding aan. Nu leek hij weer precies op een dode, rottende boomstronk. Waaromheen de vlinders en libellen dartelden. Het werd weer een mooie zondag.
Klik hier en lees meer van Vincent Mahieu.
Van 14 t/m 21 februari is het de week van het korte verhaal. Kort, korter, kortst. Elke dag schrijf ik of deel ik een kort verhaal. Dit is een van m’n favorieten.