Het loeder in jou
Ik ging de rommel van de hufter zien.
Ik lag in ’t ouwe bed. Twee volle zakken
die ‘k uit vuile en schone was had moeten pakken
stonden bij de deur. Een minuut of tien
dat ik daar lag, een fles leeg en half dronken,
mijn hoofd vol van jouw woorden, jouw verwijt –
laat ik daar midden in de onleefbaarheid
een deurbel horen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. De blik die ik toen las:
die jurk, haar haar, de zakken in haar handen.
Zij was alleen alleen, vroeg waar jij was.
Haar bloedneus droop maar langzaam langs de wanden.
O, dacht je dat de vrouw het loeder was?
Prijs God, zong ik, Zijn hel zal je verbranden.
