‘Docenten Nederlands lezen niet uitzonderlijk veel (1), laten hun keuzes bepalen door succesromans op de literaire markt (2) en hebben relatief slecht zicht op de literaire actualiteit (3).’ Dat zijn de nogal ferme en vrij negatief geïnterpreteerde conclusies van een onderzoek door Jeroen Dera naar de leesselecties van docenten die lesgeven in bovenbouw havo/vwo. Ik vind dat er nogal wat af te dingen is op deze conclusies.
UPDATE: Jeroen Dera geeft ook zijn reactie hieronder! Onderzoekt alles en behoud het goede…
194 docenten gaven (begin 2017) antwoord op de vragen:
- hoeveel oorspronkelijk Nederlandstalige romans zij gemiddeld per maand lezen;
- welke drie Nederlandse romans ze als laatst gelezen hadden;
- of ze bekend waren met 25 romantitels.
Om bij conclusie 1) te beginnen, docenten Nederlands lezen niet uitzonderlijk veel. Dat klinkt lekker vaag. Tzum maakt er een lekkere kop van: ‘Docenten Nederlands lezen weinig’. Dera herinnert er in zijn artikel af en toe aan dat hij alleen gevraagd heeft naar het lezen van oorspronkelijk Nederlandstalige romans, maar in de volledige samenvatting van Tzum en in de conclusies van Dera wordt dat niet genoemd. Hoe precies wordt het in het artikel wel gesteld?
‘Aangezien hier is gekozen voor een ordinale schaal, is het niet mogelijk te zeggen hoe veel romans de deelnemende docenten gemiddeld zeggen te lezen. Het meest in de buurt van zo’n gemiddelde komt nog de modus, in dit geval één à twee boeken per maand. De deelnemende docenten lezen daarmee naar eigen zeggen duidelijk meer dan gemiddelde Nederlanders, voor wie Stichting Lezen in 2016 becijferde dat zij 6,1 boeken per jaar uitlezen.’
Duidelijk meer? Dat is dus niet ‘weinig’ en dat zijn alleen nog maar de Nederlandse romans, maar hier maakt zelfs Dera opnieuw de fout om het aantal Nederlandse romans te vergelijken met de 6,1 boeken (dus ook non-fictie, verhalenbundels, poëzie en alle vertaalde literatuur) van Stichting Lezen.
Die gegevens kun je eenvoudigweg niet vergelijken, maar laat ik dan geheel onwetenschappelijk mezelf als voorbeeld nemen: van wat ik lees, bestaat ongeveer de helft uit Nederlandstalige romans. Als dat voor alle docenten Nederlands geldt, mag je het aantal boeken per maand dus gerust verdubbelen en wat zou dan je conclusie zijn? Docenten Nederlands lezen uitzonderlijk veel!
Ook deze op zich interessante vraag is niet te beantwoorden: lezen docenten Nederlands meer of minder oorspronkelijk Nederlandstalige romans dan de gemiddelde Nederlander? Er zijn geen gegevens van de rest van de bevolking.
Trouwens, moet de docent zo veel recente boeken lezen om goed advies te geven, om enthousiasme te delen? Zoals een schrijver zijn oeuvre opbouwt, zo bouwt een lezer zijn leesoeuvre, zijn persoonlijke canon. In bepaalde levensfasen lees je wat minder, in bepaalde tijden van het jaar ook; kleine kinderen en de correcties van eindexamens zijn de echte killers voor je leestempo. Maar het totaal aan gelezen literatuur van je studietijd en een paar boeken per maand, of zelfs één, is genoeg om leerlingen goed advies te geven. De echte vraag is hoe je goed advies geeft. Wat is goed literatuuronderwijs, in die zin goed dat het leerlingen echt enthousiasmeert om te lezen? Dat is een andere vraag, die nu in ieder geval niet beter beantwoord is.
Conclusie 2 luidt: docenten laten hun leesselecties bepalen door succesromans op de literaire markt. Docenten noemden de drie Nederlandse romans die zij het laatst gelezen hadden. Het meest gelezen: Het smelt van Lize Spit (31x genoemd), Jij zegt het van Connie Palmen (19x) en De greppel van Herman Koch (18x). De zeventien meest gelezen romans maken samen 35,6% uit van het totale corpus van genoemde titels. Dera zegt over deze zeventien titels: ‘Opvallend is dat bovenstaande auteurs en romans – samen zoals gezegd goed voor ruim een derde van het gelezene – een blauwdruk vormen van wat ‘scoorde’ in de literaire cultuur aan het begin van 2017.’ Hij heeft niet door dat Jij zegt het, Het hout (van Jeroen Brouwers) en Malva op de verplichte leeslijst van veel docenten stonden in verband met de Inktaap. Hij gaat iets te makkelijk voorbij aan het verschil tussen de ene ‘succesroman’, zeg Het smelt, en de andere, Muidhond van Inge Schilperoord bijvoorbeeld.
En is het ook niet veel te makkelijk gedacht om de media-aandacht als verklaring te geven voor die 36 procent? Het lijkt mij vanuit het beroep gezien logisch dat docenten de populaire boeken wel lezen: je probeert de leeslijst van leerlingen enigszins bij te houden en leerlingen lezen naast de klassiekers ook die boeken die veel media-aandacht krijgen. Nieuw boek van Herman Koch? Je weet dat het op de lijst gaat komen. (Ik zeg: als je één Koch hebt gelezen, ken je ze allemaal, maar goed.) Daar komt nog bij dat het moment van ondervragen – begin van een kalenderjaar – van invloed kan zijn. De mondelinge examens zijn vaak in februari, maart. De Inktaap-prijsuitreiking was in maart – docenten lezen de genomineerde boeken met hun klas. Stel je deze vraag in de zomervakantie, dan zijn de antwoorden totaal anders, vermoed ik.
Ik heb zelf acht van de zeventien boeken in de toplijst gelezen. En ook weer niet alleen voor de leeslijst, net zo goed uit interesse. Als een boek gehypet wordt, dan heb ik meestal eerst een lichte weerzin, maar uiteindelijk wil ik als letterkundige ook weten waarom bepaalde boeken populair zijn.
Maar het punt is: kan hij op basis van deze aantallen concluderen dat een docent, die gemiddeld bij één op de drie boeken een populaire keuze maakt, zich laat leiden door successen en media-aandacht? Want wat lezen ze dan verder, volgens Dera: ‘een bijzonder heterogeen corpus – van adolescentenromans tot verhalenbundels, van hedendaagse literaire thrillers tot praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans’. Praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans! Ik heb de lijst van titels bekeken en het is een prachtige lijst, inderdaad zeer divers en boeiend en ik heb geen idee waar docenten zich dan bij twee van hun drie boekkeuzes door laten leiden, maar bij De bende van Jan de Lichte door Louis Paul Boon of Mijn zuster de negerin van Cola Debrot was het zéker niet door media-aandacht.
Docenten zijn, zo staat nog bij dit tweede onderdeel vermeld, ‘in hoge mate gericht op wat literair actueel is’. De derde conclusie lijkt dan vreemd: ze hebben relatief slecht zicht op de actualiteit. Klinkt als een contradictie aangezien ze zich er wel door laten leiden. Dit is getest door docenten bij een lijst van 25 titels te vragen of ze de titel kenden of niet, hadden gelezen of dat nog gingen doen. De lijst bestond uit de achttien titels van de Libris-longlist en zeven ‘fillers’. Die Libris-genomineerden zijn niet enorm bekend bij iedereen, zo blijkt: ‘De scores op ‘Deze roman ken ik niet’ zijn meestal bijzonder hoog, met een gemiddeld percentage van 62,55%.’ En dus concludeert Dera dat de respondenten over het algemeen geen grote kennis hebben van de literaire actualiteit.
Opnieuw vind ik dat 1 en 1 hier niet zomaar 2 zijn. De titels op de longlist zijn onderling totaal niet vergelijkbaar in de mate waarin zij genoemd werden in krantenbijlagen, om maar iets te noemen: vergelijk even Grunbergs Moedervlekken (in elke krant een interview) met Jan Lauwereyns’ Iets in ons boog diep. Wanneer heb je grote kennis van de literaire actualiteit? Ik zou zeggen dat je best goed bij bent als 1 op de 3 van je gelezen boeken een boek is dat op dat moment in de actualiteit is. Maar blijkbaar moet je alle boeken kennen die een keer in een nieuwsbericht of boekenbijlage van een krant vermeld zijn. Dat lijkt mij een wat onrealistische verwachting. Met wie vergelijken we? Ik mag hopen dat recensenten wel winnen als we deze zelfde test doen in die beroepsgroep. Maar andere schrijvers? Universitair docenten? Ik vraag me af of die veel beter scoren.
En als ik het dan over universitair docenten heb, kom ik nog even op een ander punt. Er wordt gemakshalve verondersteld dat docenten Nederlands de studie Nederlandse Taal en Cultuur gevolgd hebben vanwege hun liefde voor de literatuur. Maar net als universitair docenten vormen zij geen homogene groep. Ten eerste kunnen er behoorlijk wat verschillen zijn tussen docenten die lesgeven in bovenbouw havo en vwo, ze hebben in ieder geval niet allemaal eerst de studie Nederlands gedaan en daarna een jaar lerarenopleiding. Er zijn zij-instromers, doorstromers (eerst tweedegraads docent), onbevoegde docenten, nog in opleiding, etc. Het onderzoek maakt daar geen onderscheid in. Maar in de tweede plaats doe je ook de studie Nederlands tekort als je die alleen ziet als een literatuurstudie – een studie naar de modernste literatuur zelfs. Sommige mensen studeren Nederlands uit liefde voor de taal – voor oude taal misschien. Vergeet ook de hele club van retorica-fans niet. En poëzie – ah joh, vergeten we weer eens. Waarom zou een mediëvist de boekenbijlage van de Volkskrant uit zijn hoofd leren, hoe vaak staat er een middeleeuws werk in? Studenten volgen bijvakken in alle smaken. Ik volgde twee jaar lang literatuurwetenschap – daar zie je natuurlijk niets van terug als je me naar mijn drie laatst gelezen oorspronkelijk Nederlandstalige romans vraagt. Het schoolvak Nederlands bestaat ook maar voor een erg klein deel uit literatuur – maar dat is een andere discussie (een keuzevak literatuur, ja graag!).
Het enthousiasme en de vakkennis van eerstegraads docenten zit ‘m juist in hun eigen keuzes en onderzoekservaring; door alleen te vragen naar de recente leeservaring van Nederlandstalige romans kijk je weg van de spotlights die zij op de literatuur werpen vanuit hun eigen bredere of juist specialistische blik.
Jeroen Dera geeft aan dat de discussie over de canon, aangezwengeld door Christiaan Weijts cum suis, een goede reden is om onderzoek te doen naar het leesgedrag van docenten, een discussie die juist ging om die te beperkte blik op onze literatuur. Dera benoemt ook dat academici zich meer in dit debat moeten mengen. Ironisch is dat hij zich in de weergave van dit discours nogal door de media-aandacht laat leiden, want er waren behoorlijk wat docenten die zich in deze discussie gemengd hebben (waaronder ikzelf). Zij krijgen niet hetzelfde podium als de schrijvers en worden niet tot ‘cum suis’ gerekend of als waardige opponenten in het debat – academici blijkbaar wel. Met deze interpretatie van zijn onderzoeksuitkomsten geeft hij cynici nog een stok om mee te slaan (‘zie je nou wel, jullie lezen niet eens’) en laat hij helaas juist zien dat de academische bijdrage aan de discussie ons niet echt verder helpt.
Hoi Michelle,
Veel dank voor je uitvoerige reactie op mijn artikel ‘De lezende leraar’, die volgens mij van een groot engagement met het schoolvak Nederlands en het literatuuronderwijs getuigt. Bovendien is het een erg prikkelende reactie, die mij als onderzoeker dwingt te reflecteren op mijn premissen. Heel erg fijn!
Wat ik vooral uit je reactie meeneem, is hoe belangrijk het is specifiek te blijven. Als ik in de conclusie van mijn artikel bijvoorbeeld schrijf dat leraren Nederlands als groep niet uitzonderlijk veel lezen, zonder daarbij nog eens te expliciteren dat dit lezen slaat op oorspronkelijk in het Nederlands geschreven romans (zoals herhaaldelijk in het artikel benoemd, zoals je al schreef), werk ik ongefundeerde uitspraken als ‘Leraren Nederlands lezen weinig’ in de hand.
Dat wil echter niet zeggen dat ik niet achter mijn conclusies sta. Aan het begin van je reactie stel je dat er nogal wat af te dingen valt op die conclusies, en dat ze (door Tzum) te negatief geïnterpreteerd zijn. Bij dezen ga ik graag in op je argumentatie. Uiteindelijk werd dat een veel langer stuk dan ik aanvankelijk gedacht had, maar goed, je nodigt daar gelukkig toe uit!
Aangaande de conclusie dat eerstegraads docenten Nederlands geen veellezers zijn (van oorspronkelijk in het Nederlands geschreven romans – nogmaals, dit had duidelijker in de conclusie kunnen en moeten staan), merk je op dat je de gegevens van Stichting Lezen ‘eenvoudigweg’ niet kunt vergelijken met de resultaten van de door mij uitgezette enquête. Je noemt dat zelfs een ‘fout’. Ik zie niet in waarom dat zo is: als de gemiddelde Nederlander gemiddeld zo’n half boek per maand zegt te lezen en de docent Nederlands één à twee romans per maand, dan valt daar wel degelijk uit te concluderen dat die docent Nederlands ‘duidelijk meer’ leest dan die gemiddelde Nederlander. Of dat uitzonderlijk meer is, lijkt mij op basis van de gegevens niet te zeggen (zoals ook jouw conclusie ‘Docenten Nederlands lezen uitzonderlijk veel!’ niet getoetst kan worden aan de gegevens; het is hoogstens een hypothese waarvan ik het toetsen toejuich).
Al te comparatieve resultaten heb ik met dit onderzoek niet beoogd: het ging erom, zoals ook in het artikel staat, een exploratieve studie uit te voeren die het beeld verscherpt dat we momenteel van de symbolische productie binnen het literatuuronderwijs hebben. De vele vragen die je in je reactie stelt, lijken wel een verlangen naar dat comparatieve onderzoek te impliceren (‘lezen docenten Nederlands meer of minder oorspronkelijk Nederlandstalige romans dan de rest van de bevolking? Er zijn geen gegevens van de rest van de bevolking.’) De grote vraag is natuurlijk of je die comparatieve gegevens (hoe gewenst ze ook zijn en hoe hard ik ook hoop dat we onderzoeksgeld binnenhalen om ze te verzamelen en te analyseren) nodig hebt om te kunnen concluderen of docenten Nederlands als groep veel of weinig Nederlandse romans lezen. Mijn conclusie dat het hier niet om veellezers gaat (ik zeg nergens dat de respondenten weinig lezen, sterker nog: ik benadruk in de resultatensectie dat ze bovengemiddeld veel lezen), is – zoals je schrijft – gebaseerd op de modus onder de antwoorden binnen de ordinale schaal. Als we kijken naar het cirkeldiagram: de antwoordmogelijkheden links van het midden in deze schaal (0 à 1, 1 à 2) scoren hoger dan de antwoorden in het midden (2 à 3, 3 à 4) en beduidend hoger dan de antwoorden rechts in de schaal (4 à 5, 5 à 6). Die antwoorden rechts (laten we voor het gemak even zeggen: docenten die een roman per week zeggen te halen) zijn binnen deze populatie wel degelijk vertegenwoordigd. Oftewel: binnen de populatie zijn leraren actief die meer of zelfs beduidend meer lezen dan de modus. Ikzelf zie aanknopingspunten om de ‘veellezers’ (nogmaals: van Nederlandse romans) in die hoek te situeren, en vind het dan ook niet ongefundeerd om de grote groep (praktisch 60%) die 0 à 1 of 1 à 2 antwoordt aan te duiden als ‘geen veellezers’.
[Tussen haakjes: natuurlijk is het mogelijk dat de bedoelde 60% netto net zo veel boeken leest als die veellezers Nederlandse romans lezen. Ik heb hier echter bewust naar die Nederlandse romans gevraagd, omdat binnen het huidige onderwijsveld van docenten Nederlands in veruit de meeste gevallen verwacht wordt dat zij zich in hun literatuurlessen richten op oorspronkelijk in het Nederlands geschreven romans. Daar kun je natuurlijk heel veel van vinden, en persoonlijk vind ik het een gemiste kans (nee, een tragedie) dat niet-Nederlandstalige werken een ondergeschikte rol spelen in het literatuuronderwijs. Zolang ik echter docenten opleid van wie verwacht wordt dat zij Nederlandse/Vlaamse/Caraïbische literatuur onderwijzen, gaat mijn belangstelling als onderzoeker en neerlandicus primair uit naar die Nederlandse romans. Het is achteraf natuurlijk wel jammer dat ik niet gewoon een extra vraag heb gesteld over ‘boeken’ in het algemeen, zoals Stichting Lezen deed!]
Dan de tweede conclusie: het leesgedrag van docenten Nederlands is verstrengeld met de literaire markt. De tegenargumenten die je daar geeft, halen die conclusie niet onderuit, maar bevestigen die eerder. Zo schrijf je: ‘Hij heeft niet door dat Jij zegt het, Het hout (van Jeroen Brouwers) en Malva op de verplichte leeslijst van veel docenten stonden in verband met de Inktaap.’ Aangaande het ‘Hij heeft niet door dat…’: ik kan geloof ik weinig anders doen dan zeggen dat ik (als docentenopleider, voormalig docent Nederlands, letterkundige en jurylid van literaire prijzen) wel degelijk van deze informatie op de hoogte was, en dan hopen dat men dit gelooft. Het punt is nu echter vooral dat de Inktaap (als leesmotivator) nu juist onderschrijft dat de markt sturend is voor wat docenten (en in dit geval ook leerlingen) lezen: in aanmerking komen hier romans die zijn onderscheiden met een prijs met veel economisch/commercieel prestige (en het zijn precies die prijzen die ik in de bewuste paragraaf in mijn argumentatie betrek). De verstrengeling van markt en onderwijs wordt dus eerder zichtbaar rondom de Inktaap dan dat de conclusie er minder sterk op wordt.
Aangaande de tweede conclusie schrijf je ook: ‘Hij gaat iets te makkelijk voorbij aan het verschil tussen de ene ‘succesroman’, zeg Het smelt, en de andere, Muidhond van Inge Schilperoord bijvoorbeeld.’ Inderdaad zijn er grote verschillen tussen die beide succesromans, maar waarom ondergraaft dat de conclusie dar successen op de markt leidend zijn? Zowel Het smelt als Muidhond is een bestseller, en dat is voor de argumentatie cruciaal.
Een andere vraag die je stelt: ‘En is het ook niet veel te makkelijk gedacht om de media-aandacht als verklaring te geven voor die 36 procent?’ In de eerste plaats lijkt mij dit een stroman: in mijn artikel wordt media-aandacht niet als overkoepelende verklaring voor dit fenomeen genoemd; het gaat om de mediacultuur en het scoren op de literaire markt (en de verknoping van die twee). In de tweede plaats zijn je alternatieve verklaringen in mijn ogen illustratief voor het mechanisme dat ik benoem. Over de Inktaap schreef ik al, en die boeken van Herman Koch bereiken leerlingen nu juist vanwege die mediacultuur en markt (die weer doorsijpelt in de boekenkasten van ouders, bibliotheken en mediatheken). En dan de opmerking dat de antwoorden ‘totaal anders’ zouden zijn in de zomervakantie (dus niet rond de mondelingen en de Inktaap): ook ik kan niet anders dan hier speculeren, maar op grond van de gesignaleerde tendens en mijn ervaring als letterkundedocent (ook in postacademisch onderwijs aan leraren) vermoed ik dat die resultaten niet significant zullen afwijken.
Aangaande conclusie twee schrijf je tot slot:
“Maar het punt is: kan hij op basis van deze aantallen concluderen dat een docent, die gemiddeld bij één op de drie boeken een populaire keuze maakt, zich laat leiden door successen en media-aandacht? Want wat lezen ze dan verder, volgens Dera: ‘een bijzonder heterogeen corpus – van adolescentenromans tot verhalenbundels, van hedendaagse literaire thrillers tot praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans’. Praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans! Ik heb de lijst van titels bekeken en het is een prachtige lijst, inderdaad zeer divers en boeiend en ik heb geen idee waar docenten zich dan bij twee van hun drie boekkeuzes door laten leiden, maar bij De bende van Jan de Lichte door Louis Paul Boon of Mijn zuster de negerin van Cola Debrot was het zéker niet door media-aandacht.”
Opnieuw is het natuurlijk de vraag wanneer je iets ‘veel’ vindt, maar als 10 van de 168 auteurs (nog geen zes procent) samen goed zijn voor meer dan een derde van het gelezene, is dat mechanisme in mijn ogen behoorlijk krachtig. Het betekent ook zeker niet dat docenten bij één op de drie boeken ‘een populaire keuze’ maken; het gaat hier om ruim een derde van het gelezen tekstcorpus over alle respondenten en niet over de verdeling van zoiets als populaire en niet-populaire boeken over de gemiddelde respondent.
Over naar conclusie drie. Je schrijft eerst dat die conclusie ‘vreemd’ is: ‘[Z]e hebben relatief slecht zicht op de actualiteit. Klinkt als een contradictie aangezien ze zich er wel door laten leiden.’ Wie zich laat leiden door wat succesvol is op de markt en in de mediacultuur, hoeft niet noodzakelijkerwijs zicht te hebben op literaire actualiteit (een groot deel van de theorievorming rond ideologie, marktsucces, branding etc. is nu juist op die spanning gebaseerd).
Verder schrijf je dat 1 en 1 niet 2 zijn, als ik constateer dat de respondenten over het algemeen geen grote kennis hebben van de literaire actualiteit, op basis van hun scores op de Libris-longlist. Ik vind die longlist een graadmeter voor actualiteitskennis omdat ze a) het literaire nieuws voorafgaand aan de enquête domineerde, b) de titels op de lijst alle herhaaldelijk besproken waren in de literatuurkritiek en c) een groot deel van de literair georiënteerde boekhandels de titels op een aparte tafel met Longlistnominaties legt. Dat het ene boek uitgebreider aandacht kreeg dan het ander, maakt het hoogstens aannemelijker dat het gekend wordt dan een boek dat minder exposure kreeg, maar dan nog zou je kennis over het bestaan van (bijvoorbeeld) Iets in ons boog diep ‘literaire actualiteitskennis’ moeten noemen. De vraag is dan wederom (de hele discussie komt hierop neer, denk ik) wanneer iemand veel of weinig kennis heeft. Als de kans op “Ik heb nog nooit van dit boek gehoord” op een lijst van 18 titels, bij 194 respondeten, praktisch 3 op 5 is, dan kan ik niet anders dan concluderen dat die kennis van het titelaanbod niet bijster groot is. Dat is overigens een héél andere conclusie dan “blijkbaar moet je alle boeken kennen die een keer in een nieuwsbericht of boekenbijlage van een krant vermeld zijn”. Dat is inderdaad een onrealistische verwachting, en ik zeg ook nergens dat ik dat verwacht. [En nog één keer tussen haakjes: over de vraag hoe de kennis van docenten Nederlands zich verhoudt tot die van andere literatuurprofessionals zou ik heel graag meer weten willen weten! Ik hoop er ooit over te rapporteren; dit artikel is eerder bedoeld als onderzoeksagenda (dat is ook de insteek van het TNTL-nummer waarin het verscheen) dan als comparatief onderzoek.]
Los van je inhoudelijke reactie op de conclusies stel je in je stuk nog wat andere kwesties aan de orde. Bijvoorbeeld: “Trouwens, moet de docent zo veel recente boeken lezen om goed advies te geven, om enthousiasme te delen?” Ik deel met je dat dat een relevante (vakdidactische) vraag is, maar daarover gaat dit (letterkundige) onderzoek niet (dus inderdaad: beter beantwoord is die vraag hiermee niet).
Heel prangend zijn je opmerkingen over universitair docenten. Eén daarvan is: “Er wordt gemakshalve verondersteld dat docenten Nederlands de studie Nederlandse Taal en Cultuur gevolgd hebben vanwege hun liefde voor de literatuur. Maar net als universitair docenten vormen zij geen homogene groep.” Dat laatste klopt, maar er wordt niets ‘gemakshalve’ verondersteld; er wordt louter gezegd dat het Peter Effect (Applegate & Applegate) waarschijnlijk (slag om de arm!) niet opgaat voor docenten Nederlands, omdat een meerderheid van de studenten Nederlands vanwege affiniteit met lezen voor die studie kiest. Misschien is het naïef van me om vervolgens te denken dat de meeste van de eerstegraads docenten affiniteit met literatuur hebben (hoewel: eerdere onderzoeken van Stichting Lezen laten gelukkig zien dat bovenbouwdocenten literatuur erg belangrijk vinden), maar het wordt er allemaal niet sierlijker op als vervolgens de suggestie wordt gewekt dat de opleiding Nederlands alleen als een literatuurstudie wordt gepresenteerd. Dat staat werkelijk nergens in het artikel, en is eerlijk gezegd volkomen misplaatst aan het adres van iemand die zelf die studie gevolgd heeft (tussen haakjes: in eerste instantie omdat ik journalist wilde worden, met een specialisatie in taalbeheersing…) en bovendien sinds een aantal jaren als docent in een opleiding Nederlandse Taal en Cultuur en een lerarenopleiding Nederlands actief is.
In je slotalinea schrijf je dat ik me in de weergave van het canondiscours ironisch genoeg laat leiden door de media-aandacht. De ironie moet ik maar op de koop toenemen, vrees ik, want we kunnen er moeilijk omheen dat Boogers en Weijts dat discours stevig hebben aangezwengeld. Dat docenten niet als ‘waardige opponenten’ in het debat worden gepresenteerd, kan ik eerlijk gezegd maar heel moeilijk plaatsen (academische bubbel?). Jouw eigen reactie op Weijts wordt in het artikel nota bene vermeld. Dat hier juist academici worden aangesproken, heeft simpelweg te maken met het medium waarin dit artikel geschreven is: een peer-reviewed vaktijdschrift, dat zich in de eerste plaats op vakgenoten (dus in dit geval: academici) richt. Het stuk is een oproep aan de letterkundige neerlandistiek om meer onderzoek te gaan doen naar een terrein dat we veel te lang niet in onze onderzoekspraktijk hebben betrokken. Academisch onderzoek naar literatuuronderwijs kwam de laatste decennia primair uit de vakdidactiek en de sociologie; de literatuurwetenschap zou er volgens mij goed aan doen zich intensiever met de institutie te gaan bezighouden. Dat mijn onderzoeksresultaten cynici daarbij een stok geven om te slaan, is ook wat mij betreft niet wenselijk. Hopelijk kunnen we in de toekomst dan ook tot een constructieve dialoog en samenwerking tussen docenten, leerlingen, vakdidactici en letterkundigen komen, want uiteindelijk staan we samen voor de schone taak (althans, zo zie ik het) om het beste literatuuronderwijs mogelijk te maken.
LikeLike
Jeroen, bedankt voor je snelle en uitgebreide reactie op mijn tekst. Dit maakt eea duidelijker en dat lijkt me goed. Nee, ik ben niet echt voorstander van meer kwantitatief/comparatief onderzoek, want je kunt eindeloos discussiëren over de vraag wat veel of weinig is totdat je alles uitputtend onderzocht hebt, maar je moet ergens beginnen en het klopt dat het onderzoek naar literatuuronderwijs nog altijd relatief nieuw is.
En verder… mogen nu andere mensen lezen en reageren – het is nog steeds vakantie 🙂
LikeLike
Klinkt geprikkeld. Zo zit de ‘onderzoekende’ wereld in elkaar. Omgaan met data is niet aan iedereen besteed. Het stellen van de juiste vragen al evenmin. Je krijgt wat je vraagt. En vervolgens mag je dan doen alsof je wetenschappelijk conclusies formuleert. Er is altijd wel iemand te vinden die er een grote kop boven zet.
Kijk naar ‘De staat van het onderwijs 2018’ van de Onderwijsinspectie en je ziet wat ik bedoel: een rapport met amper onderbouwing, bol van suggestieve veronderstelling, en dat om je eigen belangrijkheid te onderbouwen…
194 docenten Nederlands: is dat een representatief aantal? Heeft de onderzoeker kennis van de doelgroep, en van de beroepseisen daaraan? Had het onderzoek een duidelijk doel? Is de rapportage i.o.m. de oorspronkelijke doelstelling?
LikeLike