‘Docenten Nederlands lezen niet uitzonderlijk veel (1), laten hun keuzes bepalen door succesromans op de literaire markt (2) en hebben relatief slecht zicht op de literaire actualiteit (3).’ Dat zijn de nogal ferme en vrij negatief geïnterpreteerde conclusies van een onderzoek door Jeroen Dera naar de leesselecties van docenten die lesgeven in bovenbouw havo/vwo. Ik vind dat er nogal wat af te dingen is op deze conclusies.
UPDATE: Jeroen Dera geeft ook zijn reactie hieronder! Onderzoekt alles en behoud het goede…
194 docenten gaven (begin 2017) antwoord op de vragen:
- hoeveel oorspronkelijk Nederlandstalige romans zij gemiddeld per maand lezen;
- welke drie Nederlandse romans ze als laatst gelezen hadden;
- of ze bekend waren met 25 romantitels.
Om bij conclusie 1) te beginnen, docenten Nederlands lezen niet uitzonderlijk veel. Dat klinkt lekker vaag. Tzum maakt er een lekkere kop van: ‘Docenten Nederlands lezen weinig’. Dera herinnert er in zijn artikel af en toe aan dat hij alleen gevraagd heeft naar het lezen van oorspronkelijk Nederlandstalige romans, maar in de volledige samenvatting van Tzum en in de conclusies van Dera wordt dat niet genoemd. Hoe precies wordt het in het artikel wel gesteld?
‘Aangezien hier is gekozen voor een ordinale schaal, is het niet mogelijk te zeggen hoe veel romans de deelnemende docenten gemiddeld zeggen te lezen. Het meest in de buurt van zo’n gemiddelde komt nog de modus, in dit geval één à twee boeken per maand. De deelnemende docenten lezen daarmee naar eigen zeggen duidelijk meer dan gemiddelde Nederlanders, voor wie Stichting Lezen in 2016 becijferde dat zij 6,1 boeken per jaar uitlezen.’
Duidelijk meer? Dat is dus niet ‘weinig’ en dat zijn alleen nog maar de Nederlandse romans, maar hier maakt zelfs Dera opnieuw de fout om het aantal Nederlandse romans te vergelijken met de 6,1 boeken (dus ook non-fictie, verhalenbundels, poëzie en alle vertaalde literatuur) van Stichting Lezen.
Die gegevens kun je eenvoudigweg niet vergelijken, maar laat ik dan geheel onwetenschappelijk mezelf als voorbeeld nemen: van wat ik lees, bestaat ongeveer de helft uit Nederlandstalige romans. Als dat voor alle docenten Nederlands geldt, mag je het aantal boeken per maand dus gerust verdubbelen en wat zou dan je conclusie zijn? Docenten Nederlands lezen uitzonderlijk veel!
Ook deze op zich interessante vraag is niet te beantwoorden: lezen docenten Nederlands meer of minder oorspronkelijk Nederlandstalige romans dan de gemiddelde Nederlander? Er zijn geen gegevens van de rest van de bevolking.
Trouwens, moet de docent zo veel recente boeken lezen om goed advies te geven, om enthousiasme te delen? Zoals een schrijver zijn oeuvre opbouwt, zo bouwt een lezer zijn leesoeuvre, zijn persoonlijke canon. In bepaalde levensfasen lees je wat minder, in bepaalde tijden van het jaar ook; kleine kinderen en de correcties van eindexamens zijn de echte killers voor je leestempo. Maar het totaal aan gelezen literatuur van je studietijd en een paar boeken per maand, of zelfs één, is genoeg om leerlingen goed advies te geven. De echte vraag is hoe je goed advies geeft. Wat is goed literatuuronderwijs, in die zin goed dat het leerlingen echt enthousiasmeert om te lezen? Dat is een andere vraag, die nu in ieder geval niet beter beantwoord is.
Conclusie 2 luidt: docenten laten hun leesselecties bepalen door succesromans op de literaire markt. Docenten noemden de drie Nederlandse romans die zij het laatst gelezen hadden. Het meest gelezen: Het smelt van Lize Spit (31x genoemd), Jij zegt het van Connie Palmen (19x) en De greppel van Herman Koch (18x). De zeventien meest gelezen romans maken samen 35,6% uit van het totale corpus van genoemde titels. Dera zegt over deze zeventien titels: ‘Opvallend is dat bovenstaande auteurs en romans – samen zoals gezegd goed voor ruim een derde van het gelezene – een blauwdruk vormen van wat ‘scoorde’ in de literaire cultuur aan het begin van 2017.’ Hij heeft niet door dat Jij zegt het, Het hout (van Jeroen Brouwers) en Malva op de verplichte leeslijst van veel docenten stonden in verband met de Inktaap. Hij gaat iets te makkelijk voorbij aan het verschil tussen de ene ‘succesroman’, zeg Het smelt, en de andere, Muidhond van Inge Schilperoord bijvoorbeeld.
En is het ook niet veel te makkelijk gedacht om de media-aandacht als verklaring te geven voor die 36 procent? Het lijkt mij vanuit het beroep gezien logisch dat docenten de populaire boeken wel lezen: je probeert de leeslijst van leerlingen enigszins bij te houden en leerlingen lezen naast de klassiekers ook die boeken die veel media-aandacht krijgen. Nieuw boek van Herman Koch? Je weet dat het op de lijst gaat komen. (Ik zeg: als je één Koch hebt gelezen, ken je ze allemaal, maar goed.) Daar komt nog bij dat het moment van ondervragen – begin van een kalenderjaar – van invloed kan zijn. De mondelinge examens zijn vaak in februari, maart. De Inktaap-prijsuitreiking was in maart – docenten lezen de genomineerde boeken met hun klas. Stel je deze vraag in de zomervakantie, dan zijn de antwoorden totaal anders, vermoed ik.
Ik heb zelf acht van de zeventien boeken in de toplijst gelezen. En ook weer niet alleen voor de leeslijst, net zo goed uit interesse. Als een boek gehypet wordt, dan heb ik meestal eerst een lichte weerzin, maar uiteindelijk wil ik als letterkundige ook weten waarom bepaalde boeken populair zijn.
Maar het punt is: kan hij op basis van deze aantallen concluderen dat een docent, die gemiddeld bij één op de drie boeken een populaire keuze maakt, zich laat leiden door successen en media-aandacht? Want wat lezen ze dan verder, volgens Dera: ‘een bijzonder heterogeen corpus – van adolescentenromans tot verhalenbundels, van hedendaagse literaire thrillers tot praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans’. Praktisch vergeten negentiende-eeuwse romans! Ik heb de lijst van titels bekeken en het is een prachtige lijst, inderdaad zeer divers en boeiend en ik heb geen idee waar docenten zich dan bij twee van hun drie boekkeuzes door laten leiden, maar bij De bende van Jan de Lichte door Louis Paul Boon of Mijn zuster de negerin van Cola Debrot was het zéker niet door media-aandacht.
Docenten zijn, zo staat nog bij dit tweede onderdeel vermeld, ‘in hoge mate gericht op wat literair actueel is’. De derde conclusie lijkt dan vreemd: ze hebben relatief slecht zicht op de actualiteit. Klinkt als een contradictie aangezien ze zich er wel door laten leiden. Dit is getest door docenten bij een lijst van 25 titels te vragen of ze de titel kenden of niet, hadden gelezen of dat nog gingen doen. De lijst bestond uit de achttien titels van de Libris-longlist en zeven ‘fillers’. Die Libris-genomineerden zijn niet enorm bekend bij iedereen, zo blijkt: ‘De scores op ‘Deze roman ken ik niet’ zijn meestal bijzonder hoog, met een gemiddeld percentage van 62,55%.’ En dus concludeert Dera dat de respondenten over het algemeen geen grote kennis hebben van de literaire actualiteit.
Opnieuw vind ik dat 1 en 1 hier niet zomaar 2 zijn. De titels op de longlist zijn onderling totaal niet vergelijkbaar in de mate waarin zij genoemd werden in krantenbijlagen, om maar iets te noemen: vergelijk even Grunbergs Moedervlekken (in elke krant een interview) met Jan Lauwereyns’ Iets in ons boog diep. Wanneer heb je grote kennis van de literaire actualiteit? Ik zou zeggen dat je best goed bij bent als 1 op de 3 van je gelezen boeken een boek is dat op dat moment in de actualiteit is. Maar blijkbaar moet je alle boeken kennen die een keer in een nieuwsbericht of boekenbijlage van een krant vermeld zijn. Dat lijkt mij een wat onrealistische verwachting. Met wie vergelijken we? Ik mag hopen dat recensenten wel winnen als we deze zelfde test doen in die beroepsgroep. Maar andere schrijvers? Universitair docenten? Ik vraag me af of die veel beter scoren.
En als ik het dan over universitair docenten heb, kom ik nog even op een ander punt. Er wordt gemakshalve verondersteld dat docenten Nederlands de studie Nederlandse Taal en Cultuur gevolgd hebben vanwege hun liefde voor de literatuur. Maar net als universitair docenten vormen zij geen homogene groep. Ten eerste kunnen er behoorlijk wat verschillen zijn tussen docenten die lesgeven in bovenbouw havo en vwo, ze hebben in ieder geval niet allemaal eerst de studie Nederlands gedaan en daarna een jaar lerarenopleiding. Er zijn zij-instromers, doorstromers (eerst tweedegraads docent), onbevoegde docenten, nog in opleiding, etc. Het onderzoek maakt daar geen onderscheid in. Maar in de tweede plaats doe je ook de studie Nederlands tekort als je die alleen ziet als een literatuurstudie – een studie naar de modernste literatuur zelfs. Sommige mensen studeren Nederlands uit liefde voor de taal – voor oude taal misschien. Vergeet ook de hele club van retorica-fans niet. En poëzie – ah joh, vergeten we weer eens. Waarom zou een mediëvist de boekenbijlage van de Volkskrant uit zijn hoofd leren, hoe vaak staat er een middeleeuws werk in? Studenten volgen bijvakken in alle smaken. Ik volgde twee jaar lang literatuurwetenschap – daar zie je natuurlijk niets van terug als je me naar mijn drie laatst gelezen oorspronkelijk Nederlandstalige romans vraagt. Het schoolvak Nederlands bestaat ook maar voor een erg klein deel uit literatuur – maar dat is een andere discussie (een keuzevak literatuur, ja graag!).
Het enthousiasme en de vakkennis van eerstegraads docenten zit ‘m juist in hun eigen keuzes en onderzoekservaring; door alleen te vragen naar de recente leeservaring van Nederlandstalige romans kijk je weg van de spotlights die zij op de literatuur werpen vanuit hun eigen bredere of juist specialistische blik.
Jeroen Dera geeft aan dat de discussie over de canon, aangezwengeld door Christiaan Weijts cum suis, een goede reden is om onderzoek te doen naar het leesgedrag van docenten, een discussie die juist ging om die te beperkte blik op onze literatuur. Dera benoemt ook dat academici zich meer in dit debat moeten mengen. Ironisch is dat hij zich in de weergave van dit discours nogal door de media-aandacht laat leiden, want er waren behoorlijk wat docenten die zich in deze discussie gemengd hebben (waaronder ikzelf). Zij krijgen niet hetzelfde podium als de schrijvers en worden niet tot ‘cum suis’ gerekend of als waardige opponenten in het debat – academici blijkbaar wel. Met deze interpretatie van zijn onderzoeksuitkomsten geeft hij cynici nog een stok om mee te slaan (‘zie je nou wel, jullie lezen niet eens’) en laat hij helaas juist zien dat de academische bijdrage aan de discussie ons niet echt verder helpt.
Geef een reactie op michellevandijk Reactie annuleren